14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AT7216, 40601
De belastingdienst legde een naheffingsaanslag Motorrijtuigenbelasting op aan een autohandelaar omdat met een auto uit zijn bedrijfsvoorraad op de openbare weg werd gereden zonder handelaarskentekenplaten. Tegelijk met de naheffingsaanslag van ƒ 709 werd een boete opgelegd van eveneens ƒ 709. De handelaar tekende bezwaar aan bij de inspecteur, maar dat werd afgewezen. Bij het Hof vond hij in zoverre gehoor dat de boete werd verminderd tot ƒ 100 omdat sprake was van een wanverhouding tussen de verzuimboete en de ernst van het verzuim. De staatssecretaris ging tegen de uitspraak van het Hof in cassatie. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Het Hof moest namelijk onderzoeken of de inspecteur terecht een verzuimboete van ƒ 709 had opgelegd, ook al was de bedoeling van de wetgever om gelet op het relatief lage bedrag aan belasting en de gewenste preventieve werking in beginsel een boete van 100 % op te leggen. Het oordeel van het Hof dat in de gegeven omstandigheden een boete van ƒ 100 passend en geboden was vond de Hoge Raad niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.