14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AV0827,41896
Hof Arnhem ging in een uitspraak niet in op de in het beroepschrift aangevoerde stelling dat indien het Hof van oordeel zou zijn dat een boete moest worden opgelegd, rekening gehouden moest worden met het tijdsverloop. Deze stelling was naar het oordeel van de Hoge Raad niet anders op te vatten dan als een klacht dat de berechting van de zaak niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in het EVRM had plaatsgevonden. Overschrijding van de redelijke termijn heeft gevolgen voor de hoogte van de boete. Het niet ingaan op het tijdsverloop van de procedure sinds de aankondiging van de boete betekende dat het Hof zijn uitspraak onvoldoende had gemotiveerd. Het Hof had pas bijna drie jaar nadat de inspecteur de boete had opgelegd uitspraak gedaan. Volgens de Hoge Raad was de zaak niet zo ingewikkeld dat deze zo lang moest duren. Daarmee had de berechting van de zaak voor het Hof niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad verminderde de opgelegde boete met 10 % van het boetebedrag.