21 november 2003 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN-nummer: AD9832 Zaaknr: 36934
De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gesteld over de kapitaalsbelasting. In geschil was of kapitaalsbelasting verschuldigd is door een in Nederland gevestigde moedermaatschappij van een Duitse vennootschap vanwege een door de in Engeland gevestigde grootmoeder gedane informele kapitaalstorting in de Duitse dochtermaatschappij. In navolging van de inspecteur vond Hof Den Haag, dat in de Nederlandse vennootschap een indirecte kapitaalstorting had plaatsgevonden, waarover kapitaalsbelasting verschuldigd is. Als de dochtermaatschappij in Nederland zou zijn gevestigd was op grond van beleid van het ministerie van Financien geen kapitaalsbelasting geheven bij de moedermaatschappij, maar bij de dochtermaatschappij. De eerste vraag van de Hoge Raad is of kapitaalsbelasting mag worden geheven van een vennootschap als haar moedermaatschappij een rechtstreekse informele kapitaalstorting doet in een dochtermaatschappij van die vennootschap, en zo ja, welke omstandigheden daarbij van belang zijn; is van belang of die vennootschap vanuit economisch oogpunt moet worden aangemerkt als de werkelijke begunstigde van die rechtstreekse informele kapitaalstorting? De tweede vraag is of de in het EG-verdrag neergelegde vrijheid van vestiging verbiedt, dat de belastingadministratie van een lidstaat het beleid voert dat van een vennootschap geen kapitaalsbelasting wordt geheven ter zake van een rechtstreekse informele kapitaalstorting als hiervoor beschreven als de dochtermaatschappij in die lidstaat is gevestigd. Ervan uitgaande dat in een dergelijk geval kapitaalsbelasting mag worden geheven zowel van die vennootschap als van haar dochtermaatschappij wil de Hoge Raad weten of van belang is, dat op concernniveau al dan niet méér kapitaalsbelasting is geheven dan het geval zou zijn geweest indien zowel die vennootschap als haar dochtermaatschappij in Nederland gevestigd zou zijn geweest.