Hoofdelijke aansprakelijkheid bestuurders door onbehoorlijk bestuur ook na faillissement

14 mei 2007 | Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | LJN: AU8999, 05/566 CSV

Het UWV stelde een drietal bestuurders van een vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor de premies werknemersverzekeringen over het jaar 2002 die de vennootschap verschuldigd was maar niet had betaald en voor de boetes die naar aanleiding daarvan waren opgelegd aan de vennootschap. De vennootschap ging in 2003 failliet. De rechtbank verklaarde het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond voor zover het betrekking had op de na het faillissement verzonden nota’s. Hoewel de bestuurders geen melding hadden gedaan van betalingsonmacht van de vennootschap was de rechtbank van oordeel dat het UWV door het faillissement op de hoogte was van de betalingsonmacht van de vennootschap. Het UWV moest bewijzen dat het niet betalen van de premies het gevolg was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak van de rechtbank vernietigd. Ook voor de periode na het faillissement waren de bestuurders terecht hoofdelijk aansprakelijk gesteld. De administratie van de vennootschap was niet op orde. Over het jaar 2001 waren er geen jaarrekeningen opgemaakt en er ontbraken kopieën van identiteitsbewijzen en loonbelastingverklaringen. Bij hun aantreden waren de bestuurders nalatig geweest omdat zij geen onderzoek hadden gedaan naar de haalbaarheid van de exploitatie van de vennootschap. Volgens de Centrale Raad van Beroep hadden zij eenvoudig kunnen vaststellen dat de kosten van pacht en personeel ten opzichte van de branchecijfers zeer hoog waren. Bezien in samenhang met de geconstateerde lage bruto winstmarges hadden de bestuurders kunnen weten dat een winstgevende exploitatie niet mogelijk was.