Hoogleraar in dienstbetrekking bij financier leerstoel ondanks eigen BV

14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AT7631, 39541

Een vereniging stelde in 1999 een bijzondere leerstoel aan een universiteit in. De daarvoor benoemde hoogleraar was directeur en enig aandeelhouder van een BV. Deze BV factureerde het overeengekomen honorarium van ƒ 25.000 per jaar voor het hoogleraarschap aan de vereniging. Ongeveer een jaar na de facturering ontving de BV deze bedragen. De vereniging betaalde geen bedragen rechtstreeks aan de hoogleraar. Hof Amsterdam was niettemin van oordeel dat de hoogleraar bij de vereniging in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was. Het Hof was, met toepassing van de bijzondere bepaling in de Wet op de Loonbelasting die uitstel van meer dan 10% van het salaris verbiedt voor een DGA, van oordeel dat de hoogleraar loon had genoten in het jaar waarin de BV een factuur had verstuurd. Daarom waren naar de mening van het Hof terecht naheffingsaanslagen loonbelasting opgelegd aan de vereniging. De Hoge Raad deelde de opvatting van het Hof dat er een dienstbetrekking bestond tussen de vereniging en de hoogleraar. De bijzondere bepaling over het tijdstip van genieten van het loon was echter niet van toepassing in deze situatie. De toepassing daarvan is beperkt tot die werknemers, die zelf kunnen bepalen wanneer zij hun salaris genieten. In de verhouding tussen de vereniging en de hoogleraar was dat niet aan de orde. De Hoge Raad vernietigde daarom de opgelegde naheffingsaanslagen.