14 februari 2007 | Hof Den Bosch | jurisprudentie | LJNBA4975, 04/02491
Een reserveofficier bij de landmacht maakte in het kader van het officierschap zoveel kosten, dat de inspecteur van mening was dat een bron van inkomen ontbrak. De kosten overtroffen in een reeks van jaren de inkomsten als reserveofficier. Tot en met het jaar 2001 had de reserveofficier een dienstbetrekking, waaruit hij inkomsten genoot. De reserveofficier maakte met de inspecteur de afspraak dat wanneer binnen vijf jaar zou blijken dat er wel een bron van inkomen was, de kosten van het reserveofficierschap alsnog met terugwerkende kracht in mindering op het inkomen konden worden gebracht. Na de beëindiging van de dienstbetrekking namen de inkomsten uit het reserveofficierschap toe. De reserveofficier beriep zich in zijn aangiften inkomstenbelasting op het door de inspecteur ingenomen standpunt dat er geen bron van inkomen was. Omdat de omstandigheden in 2001 door het beëindigen van de dienstbetrekking ingrijpend waren gewijzigd was de inspecteur niet meer gebonden aan de afspraak. Vanwege die gewijzigde omstandigheden kon er geen sprake zijn van het in rechte te beschermen vertrouwen bij de reserveofficier, dat de inkomsten niet belast zouden zijn.