14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AO7679, 3908
De belastingdienst legde over het jaar 1996 aan iemand een navorderingsaanslag inkomstenbelasting op met een boete van 50 % van de nagevorderde belasting. Hof Den Haag vernietigde de uitspraak van de inspecteur voorzover deze betrekking had op de boete en schold deze volledig kwijt. Het Hof kwam tot dat oordeel omdat de inspecteur bij het opleggen van de boete uitging van opzet van de belanghebbende en pas in zijn verweerschrift bij het Hof het standpunt innam, dat sprake was van grove schuld. Volgens het Hof had de Inspecteur uiterlijk bij het opleggen van de navorderingsaanslag aan de belanghebbende moeten meedelen dat sprake was van grove schuld. Omdat hij dat niet had gedaan moest de boete vervallen. De Hoge Raad was het niet eens met het Hof. Het niet meedelen van de kwalificatie grove schuld vóór het tijdstip van vaststelling van de aanslag waarin de verhoging is begrepen, heeft niet zonder meer tot gevolg dat de verhoging niet in stand kan blijven. Volgens de Hoge Raad had de inspecteur tijdig meegedeeld welke feitelijke gedraging hij de belanghebbende verweet en had hij hem medegedeeld dat een verhoging zou worden opgelegd omdat het aan (voorwaardelijk) opzet was te wijten dat te weinig belasting was geheven. De belanghebbende had de gelegenheid om ter zitting van het Hof de hem verweten grove schuld te bestrijden. Hij werd dus niet zodanig in zijn verdediging geschaad dat er geen sprake was van een eerlijke behandeling van de zaak. Het Hof oordeelde ten onrechte dat de verhoging niet gedeeltelijk in stand kon blijven. De Hoge Raad verwees de zaak naar Hof Amsterdam.