14 mei 2007 | Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | LJN: AT6798, 03/3962; 03/3965
Een zelfstandige ondernemer met een meewerkende echtgenote ontving wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid een WAZ-uitkering. Op grond van de aangiften inkomstenbelasting 1997, 1998 en 1999 berekende het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid, uitgaande van een winstaandeel van 75%, op minder dan 25%. De WAZ-uitkering werd per 1 januari 1999 beƫindigd en de betaalde uitkeringen vanaf 1997 werden als onverschuldigd betaald teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep stelde vast dat bij de aanvang van de arbeidsongeschiktheid fiscaal werd uitgegaan van een winstverdeling van 75%/25%. Sinds 1994 accepteerde de belastingdienst een winstverdeling van 50%/50%. Voor toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetgeving moest worden uitgegaan van een uitspraak van de rechtbank. In deze uitspraak had de rechtbank het standpunt van de ondernemer overgenomen dat voor de bepaling van zijn inkomen moest worden uitgegaan van een winstaandeel van 75%. Volgens de Centrale Raad van Beroep was het UWV voor de jaren 1995 en 1996 terecht uitgegaan van een winstverdeling van 75%/25%. De ondernemer moest vervolgens aannemelijk maken dat in de jaren 1997 tot en met 1999 sprake was van een gelijkwaardige arbeidsinbreng. Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep slaagde de ondernemer daarin niet. Gezien zijn inkomen over die jaren had het UWV de ondernemer terecht minder dan 25% arbeidsongeschikt geacht.