Kamervragen over belastingschulden en box 3

14 mei 2007 | Ministerie van Financiën | publicatie | DB 2007-00113 U

In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over de uitsluiting van belastingschulden bij de bepaling van de rendementsgrondslag van box 3 van de inkomstenbelasting. De Hoge Raad heeft in een aantal arresten uitgemaakt dat een spontane storting op de bankrekening van de belastingdienst niet in mindering op de rendementsgrondslag komt. Volgens de Hoge Raad was er sprake van een depotstorting. Deze arresten vormden de aanleiding voor de vragen. In zijn antwoord geeft de staatssecretaris van Financiën aan dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een enigszins globale benadering van het inkomen uit vermogen. Binnen deze keuze past het uitsluiten van belastingschulden en -vorderingen van de rendementsgrondslag. Volgens de staatssecretaris heeft de belastingplichtige, zolang de belastingaanslag niet is opgelegd, de beschikking over het volledige vermogen inclusief het voor de belastingaanslag gereserveerde bedrag. Wel wil de staatssecretaris het uitsluiten van belastingschulden nader bezien in het kader van de evaluatie van de Wet IB 2001. Op grond van een besluit van de staatssecretaris is het mogelijk om vóór 1 oktober van een jaar een voorlopige aanslag te vragen. In de meeste gevallen zal de belastingdienst dan vóór de jaarwisseling een voorlopige aanslag opleggen. Als dat niet het geval mag volgens dit besluit de belastingschuld als gewone schuld meegeteld worden. De staatssecretaris is niet van mening dat deze regeling niet afdoende is. De regeling heeft vrijwel altijd het gewenste gevolg. Om organisatorische redenen kan met spontane stortingen die vooruitlopen op te verwachten aanslagen en met na 1 oktober binnengekomen verzoeken om een voorlopige aanslag voor de bepaling van de rendementsgrondslag geen rekening worden gehouden.