Kapitaalverzekering en lijfrenteovereenkomst vormden geen spaarcontract

14 mei 2007 | Overig | jurisprudentie | LJNAZ5325, AWB 05/6543

Onder de Wet IB 1964 gold een vrijstelling voor de uitkering bij leven uit een kapitaalverzekering indien aan een aantal voorwaarden was voldaan. De voorwaarden hadden betrekking op looptijd, duur van de premiebetaling en verhouding tussen hoogste en laagste premie. Voor lijfrenteverzekeringen waarvan de koopsom of de premie niet aftrekbaar was, gold dat de uitkeringen pas belast werden wanneer het totaal van de uitkeringen hoger was dan de som van de betaalde premies of de koopsom. Het combineren van beide verzekeringsvormen was een veel voorkomende beleggingsvorm. In een aantal gevallen heeft de Hoge Raad daar een streep door gehaald, namelijk in die gevallen waarin beide verzekeringen een grote mate van onderlinge samenhang vertoonden. Indien beide verzekeringen in looptijd op elkaar waren afgestemd, dezelfde verzekeringnemer, verzekerde en begunstigde en dezelfde ingangsdatum hadden en bij dezelfde verzekeringsmaatschappij waren ondergebracht terwijl de hoogte van de lijfrente-uitkering overeenkwam met de premie voor de kapitaalverzekering, werd het geheel aangemerkt als één spaarcontract. De rechtbank vond een substantieel verschil in de looptijden van beide polissen voldoende om het geheel niet als één spaarcontract aan te merken. De lijfrenteovereenkomst kende een looptijd van 1990 tot het overlijden van de belanghebbende, terwijl de kapitaalverzekering liep van 1990 tot 2002. Dat de rechten en plichten uit de lijfrenteovereenkomst gedurende de eerste twaalf jaar overeenkwamen met de rechten en plichten uit de kapitaalverzekering vond de rechtbank niet doorslaggevend, omdat de uitkeringen uit de lijfrenteovereenkomst zonder vooraf vastgesteld bestedingsdoel doorliepen tot aan het overlijden.