14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AU9525, 41799
Een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting was onderdeel van een internationaal concern. Een dochtermaatschappij die deel uit maakte van de fiscale eenheid gaf in 1994 één aandeel uit aan een buitenlandse concernvennootschap die geen onderdeel was van de fiscale eenheid tegen storting van een bedrag van US$ 88,5 miljoen in contanten. Het eigen vermogen van de dochtermaatschappij nam als gevolg hiervan toe tot ruim ƒ 68 miljoen. Vervolgens gaf de moedermaatschappij één nieuw aandeel uit met een nominale waarde van ƒ 1.000 aan de buitenlandse concernmaatschappij in ruil voor het eerder verkregen aandeel in de dochtermaatschappij van de fiscale eenheid. Volgens het Hof was door de uitgifte van dat aandeel door de dochtermaatschappij de fiscale eenheid verbroken. Volgens de Hoge Raad was de juridische en economische positie van de moedermaatschappij in de fiscale eenheid ondanks de kortstondige eigendom van dat ene aandeel bij een ander niet wezenlijk veranderd. In een dergelijk geval is het in strijd met het doel en de strekking van de wet om aan het enkele feit dat een aandeel is uitgegeven het gevolg te verbinden dat de fiscale eenheid zou zijn verbroken. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de opgelegde aanslag vennootschapsbelasting verminderd.