14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AV5473, 01/04227
De kosten die een vennootschap maakt voor de vergroting van het kapitaal komen ten laste van haar winst. Na een emissie ontstond echter discussie over de aftrekbaarheid van bepaalde bedragen die aan een vennootschap als emissiekosten in rekening werden gebracht. Het ging om commissies die berekend werden over de emissiewaarde van de uitgegeven aandelen en die de vennootschap in verband met de emissie had betaald. Een daarvan was een ‘management & underwriting commission’ van ƒ 3,24 miljoen. Verder had de vennootschap een ‘selling concesssion’ van ƒ 1,29 miljoen, een garantieprovisie van ƒ 4,72 miljoen en een bereidstellingsprovisie van ƒ 1,62 miljoen betaald. De inspecteur was van mening dat deze uitgaven geen kosten waren, maar dat de emissieopbrengst lager was. De ‘underwriters’ zouden voor eigen rekening en risico hebben gehandeld en geen dienst(en) aan de vennootschap hebben verleend. Door ‘underwriting agreement’ verzekerde de vennootschap zich op basis van de vastgestelde uitgiftekoers en het aantal uit te geven aandelen van een netto opbrengst van de emissie van circa ƒ 147 miljoen. Het Hof kwalificeerde de verleende diensten als het tegen betaling van een premie overnemen van het risico van het niet-slagen van de emissie. De commissie uit dien hoofde gold als de premie voor een verzekeringsovereenkomst en kwam daarom in mindering op de winst. Het afdekken van het emissierisico betekende niet dat een gedeelte van de opbrengst rechtstreeks aan de ‘underwriters’ zou moeten worden toegerekend. De omstandigheid dat de underwriters bepaalde fees op de kostprijs van de verworven aandelen in de vennootschap hadden afgeboekt, had niet tot gevolg dat die fees geen kosten zouden kunnen vormen voor de vennootschap. De bereidstellingsprovisie hield verband met door De Nederlandsche Bank aan de ‘underwriters’ gestelde solvabiliteitseisen in verband met het overnemen van het plaatsingsrisico van de te emitteren aandelen. Daarom behandelde het Hof deze provisie op dezelfde manier als de in de ‘underwriting agreement’ vermelde commissies. Ten aanzien van de garantieprovisie oordeelde het Hof anders. Een gedeelte van het positieve verschil tussen de op ƒ 74 vastgestelde overnameprijs en de uitgifteprijs van de te emitteren aandelen kwam rechtstreeks toe aan de bank die de emissie begeleidde. Voor zover dit prijsverschil rechtstreeks aan de bank toekwam was het belang bij de te emitteren aandelen gesplitst en behoorde het niet tot de emissieopbrengst van de vennootschap. Er was dan ook geen sprake van kosten van de vennootschap.