14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AV1218, 04/04448
Een in Nederland gevestigde BV had meerdere deelnemingen, zowel binnen als buiten de EU. Deze deelnemingen hielden op hun beurt aandelen in (klein)dochtervennootschappen die buiten de EU resp. de Europese Economische Ruimte (EER) gevestigd waren. De Nederlandse BV maakte kosten die aan door haar deelnemingen behaalde winst waren toe te rekenen. De belastingdienst weigerde een deel van de kosten in aftrek toe te laten omdat dit deel betrekking had op kosten die verband hielden met deelnemingen in het kapitaal van in derde landen gevestigde dochterondernemingen. De BV was van mening dat het weigeren van de aftrek in strijd was met het EG-recht. Hof Amsterdam stond de aftrek van de kosten die verband hielden met de buiten de EU gevestigde deelneming niet toe. Met betrekking tot de kosten die betrekking hadden op de binnen de EU gevestigde deelnemingen was het Hof van mening dat de situatie vergelijkbaar was met die van het Bosal-arrest van de Hoge Raad uit 2003, met als bijzonderheid dat een deel van de kosten verband hield met de buiten de EU/EER gevestigde deelnemingen van de deelnemingen. Het Hof vond voor de toepassing van de moeder-dochterrichtlijn niet relevant dat kosten die verband hielden met een deelneming in een EU-lidstaat geheel of gedeeltelijk (nader) konden worden gerelateerd aan een in een derde land gevestigde dochtervennootschap van die deelneming. Een van de deelnemingen was een belang van minder dan 25%. Daarom voldeed deze deelneming niet aan de voorwaarden voor toepassing van de richtlijn. De aftrekbeperking van de kosten van een (buitenlandse) deelneming was naar het oordeel van het Hof in strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer, zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig was.