Landbouwbedrijf werd niet voor 27 juni 2000 gestaakt

14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AR2623; 03/03452

Een landbouwer stelde zich in de procedure over zijn aanslag inkomstenbelasting 2000 op het standpunt dat hij zijn onderneming al in het jaar 1997 had beëindigd omdat in dat jaar de vervangingsreserve was opgeheven en de feitelijke activiteiten waren verminderd tot de enkele verhuur van grond en opstallen. Als de bedrijfsbeëindiging niet in 1997 zou hebben plaatsgevonden, dan zou dit in het jaar 2000 zijn geweest, maar vóór 27 juni. Uit de overgelegde stukken bleek dat de landbouwer in 1998 nog het voornemen tot aanschaf van een (vervangend) melkquotum had. Zijn accountant bracht tot en met het jaar 2000 een jaarrapport uit. Op grond daarvan kwam Hof tot het oordeel dat de landbouwer zijn onderneming ook na 1997 had voortgezet. Het Hof moest vervolgens beoordelen of hij zijn onderneming had gestaakt vóór of na 27 juni 2000. Het belang daarvan is gelegen in de toepassing van de landbouwvrijstelling, die per die datum is gewijzigd. Naar het oordeel van het Hof viel uit een aan de inspecteur toegezonden overeenkomst af te leiden dat de landbouwer zijn onderneming op zijn vroegst op 31 december 2000 heeft beëindigd. De landbouwer had niet aannemelijk gemaakt dat hij al eerder was overgegaan tot staking. De door de inspecteur aangebrachte correctie in verband met de landbouwvrijstelling was te hoog. Hij beriep zich op interne compensatie, omdat de winst te laag was aangegeven. Er waren ten onrechte aanslagen Minasheffingen opgelegd. Omdat duidelijk was, dat die niet terecht waren, mocht de landbouwer die niet ten laste van zijn winst brengen. Het hof stond het beroep om interne compensatie toe, omdat de onjuiste aanslagen hoger waren dan de door de inspecteur aangebrachte correctie.