27 februari 2007 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJNBA4203, BK-06/00058
In verband met de aanleg van de Hogesnelheidslijn (HSL) verkocht een glastuinbouwer een deel van zijn cultuurgrond aan het Rijk. Ten tijde van de verkoop was de grond verpacht. De verkoop van de grond werd aangemerkt als een gedeeltelijke staking van het landbouwbedrijf. Voor een gedeelte van de grond die de tuinbouwer behield ontving hij van het Rijk een vergoeding wegens waardevermindering van ƒ 176.137, omdat deze grond door de aanleg van de HSL niet meer geschikt was voor glastuinbouw. Deze grond werd in het verleden gedurende meerdere perioden aan derden verhuurd. De tuinbouwer meende dat zowel de boekwinst op het verkochte gedeelte als de ontvangen vergoeding wegens waardevermindering onder de landbouwvrijstelling viel. De inspecteur deelde die opvatting niet. Het deel van de waardestijging van de grond dat betrekking had op de periode van verpachting viel niet onder de landbouwvrijstelling. Dat gold ook voor een deel van de ontvangen vergoeding voor waardevermindering van de behouden grond dat betrekking had op een periode van verhuur of verpachting. Omdat de tuinbouwer een beroep deed op een vrijstelling lag de bewijslast dat aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling was voldaan bij hem. De tuinbouwer slaagde er niet in aannemelijk te maken dat een lager gedeelte van de waardestijging van de gronden dan de inspecteur had aangenomen op de verhuurde of verpachte periode betrekking had.