7 maart 2007 | Overig | jurisprudentie | LJNBC1863, AWB 06/1150 SUCCR
Een dame die gedurende 32 jaar huishoudelijk werk had verricht voor iemand tegen een bescheiden vergoeding ontving bij het overlijden van haar opdrachtgeefster een legaat van € 100.000, vrij van recht. Volgens de tariefstelling van het successierecht betekende dit dat er werd uitgegaan van een bruto legaat van ongeveer € 147.000, waarover ongeveer € 72.000 belasting betaald moest worden. Ondanks de vermelding vrij van recht (successierecht voor rekening van de erflaatster) was het netto legaat dus beduidend lager dan het genoemde bedrag van € 100.000. De huishoudster deed een beroep op de zogenaamde werknemersvrijstelling. Dat beroep werd door de rechtbank gehonoreerd. De rechtbank vond voldoende aannemelijk dat er een gezagsverhouding bestond tussen de huishoudster en de erflaatster. De voor de verrichte arbeid ontvangen vergoeding was loon, zodat de huishoudster als werkneemster recht had op de werknemersvrijstelling. De rechtbank merkte het gehele legaat aan als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis die verband hield met de dienstbetrekking. De rechtbank kwam tot dat oordeel gelet op de lange duur van de dienstbetrekking, de relatief geringe vergoeding en de toezegging van de erflaatster dat zij het ooit zou goedmaken met de huishoudster. De rechtbank paste de werknemersvrijstelling op het totale legaat toe omdat de dienstbetrekking tot aan het overlijden van de erflaatster had geduurd. De opgelegde aanslag werd vernietigd.