14 mei 2007 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJN: AT4632, BK-4/02919
Een levensverzekeringsmaatschappij belegde in obligaties. Deze werden voor een deel gewaardeerd op de laagste van de kostprijs of de marktwaarde op de balansdatum en voor een deel op de amortisatiewaarde mits deze hoger lag dan de marktwaarde op de balansdatum. Als absolute bovengrens in de waardering gold de kostprijs. In de jaren 1995 en 1996 lag de amortisatiewaarde niet onder de kostprijs vanwege het feit dat de marktwaarde van de obligaties over het algemeen was gestegen. In 1997 was in een aantal gevallen sprake van een daling van de marktwaarde onder de amortisatiewaarde en onder de kostprijs, waardoor de obligaties in dat jaar lager gewaardeerd werden. De inspecteur was van mening dat het op grond van een afspraak tussen de staatssecretaris van Financiƫn en de leden van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekeringwezen niet was toegestaan aan een levensverzekeringsmaatschappij om obligaties te waarderen beneden de kostprijs. Een systeem van amortisatiewaarde met als ondergrens de marktwaarde betekende naar de mening van de inspecteur een afwaarderingstraject dat parallel liep aan het afwaarderingstraject naar lagere marktwaarde. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad waarbij de zaak werd verwezen naar Hof Den Haag, was het Hof van oordeel dat de inspecteur uitging van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat waardering op amortisatiewaarde niet in strijd was met goed koopmansgebruik. Het Hof verminderde de aanslag overeenkomstig het door de verzekeringsmaatschappij ingenomen standpunt, omdat de maatschappij de obligaties niet te laag gewaardeerd had.