25 mei 2007 | Hof Leeuwarden | jurisprudentie | LJNBA6092, BK 51/06
Een BV, die fungeerde als holding en managementvennootschap, had een belang van 80% in een werkmaatschappij. Deze aandelen werden verkocht aan een beursgenoteerde vennootschap. De helft van de koopprijs van ƒ 6.400.000 werd in contanten betaald, de andere helft in aandelen in de beursgenoteerde vennootschap. In de koopovereenkomst was vastgelegd dat de BV de aandelen in de beursgenoteerde vennootschap niet direct en niet ineens mocht verkopen, een zogenoemde 'lock-upbepaling'. Ook na de verkoop bleef de BV het management verzorgen voor de werkmaatschappij. Het belang van de BV in de beursgenoteerde vennootschap was minder dan 5%. Voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling gold als voorwaarde een belang van 5%. Een kleiner belang dan 5% kon met een deelneming worden gelijkgesteld indien het hebben van een dergelijk belang binnen de normale bedrijfsuitoefening paste. Onder toepassing van de deelnemingsvrijstelling heeft een winst of een verlies op de deelneming geen invloed op de fiscale winst van de aandeelhouder. De BV had er belang bij om het belang in de beursgenoteerde vennootschap niet als deelneming aan te merken, omdat de vennootschap in 2002 failliet ging. De BV wilde de aandelen afwaarderen ten laste van de winst. Op grond van de bepalingen in de verkoopovereenkomst en de voortzetting van de managementovereenkomst vormden volgens Hof Leeuwarden de aandelen in de beursgenoteerde vennootschap geen belegging maar een deelneming. Het verlies op de aandelen viel onder de deelnemingsvrijstelling en was dus niet aftrekbaar.