Moeder verliest door samenwonen en fiscaal partnerschap recht op alleenstaande-ouderkorting en kinde

24 februari 2004 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJN-nummer: AO6216 Zaaknr: BK-02/03813

Dat de belastingwetgeving er in de loop van de jaren niet duidelijker op is geworden blijkt wel uit de volgende uitspraak van Hof Den Haag. De procedure betrof de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2001 van een ongehuwde moeder. Per 1 mei 2001 ging de vrouw samenwonen. Zij had een verzoek ingediend voor een voorlopige teruggaaf van de alleenstaande-ouderkorting. Daarvoor komen belastingplichtigen met kinderen in aanmerking die meer dan zes maanden in een jaar geen fiscale partner hebben. De voorlopige teruggaaf werd tot een bedrag van € 1.261,07 verleend en in maandelijkse termijnen uitbetaald. De laatste termijn werd in augustus betaald. Het totale bedrag was € 841,78. Daarna diende zij een verzoek in voor een tweede voorlopige teruggaaf. Hierbij werd rekening gehouden met de kinderkorting van € 38,12 en niet meer met de alleenstaande-ouderkorting. De eerder verleende voorlopige teruggaaf werd verminderd met € 1.222,95. Omdat een deel van de alleenstaande ouderkorting nog niet was betaald moest nog € 803,66 worden betaald. Van dat bedrag betaalde zij € 616,23. Op 15 december 2001 ontving zij een derde voorlopige teruggaaf, bestaande uit de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting. Omdat de kinderkorting al eerder was betaald was deze teruggaaf gelijk aan het bedrag van de aanvullende kinderkorting. In haar aangifte inkomstenbelasting 2001 deed de moeder het verzoek om samen met haar huisgenoot voor het jaar 2001 als elkaars fiscale partner te worden beschouwd. Omdat haar partner het hoogste verzamelinkomen heeft komt de kinderkorting aan hem toe omdat niet is verzocht om toekenning aan de partner met het laagste inkomen. Omdat de moeder geen recht heeft op de kinderkorting heeft zij ook geen recht op de aanvullende kinderkorting. Dat geldt ook voor de maanden voorafgaande aan de samenwoning, omdat ze ervoor hebben gekozen om het hele jaar als partner te worden aangemerkt. Ook had ze vanwege het partnerschap geen recht op de alleenstaande-ouderkorting. Bij de voorlopige aanslag inkomstenbelasting was geen rekening gehouden met de (aanvullende) kinderkorting of de alleenstaande-ouderkorting. Rekening houdend met de eerdere voorlopige teruggaven resteerde een te betalen bedrag van € 437. Het Hof geeft aan het einde van de uitspraak een uitvoerige specificatie van dit bedrag.