14 mei 2007 | Hof Den Bosch | jurisprudentie | LJN: AR8043, 02/02271
Een Nederlandse BV fungeerde als een zogenaamde tussenhoudstermaatschappij in een internationaal concern. De BV was houdster van vrijwel het gehele aandelenkapitaal van een Franse SA. Naar Frans recht heeft een SA een levensduur van 99 jaar vanaf het moment van oprichting. Daarna vindt ontbinding en vereffening plaats, maar verlenging van de levensduur is mogelijk en gebruikelijk als de vennootschap nog actief is. De SA vormde een deelneming voor de BV. De BV had in 1992 een zogenaamde prêt participatif verstrekt aan de SA voor een bedrag van € 64,6 miljoen. Dat is een lening die naar Frans recht eigen vermogen van de verkrijger vormt. De looptijd was gelijk aan de resterende levensduur van de SA, behoudens verlenging. De SA betaalde een vaste rente van 1% per jaar plus een variabel deel, dat winstafhankelijk was. De SA kon de betaalde rente in Frankrijk ten laste van de winst brengen. Ter voorkoming van (verdere) discussie over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op de jaarlijkse vergoedingen die de BV ontving, werd de prêt participatif met ingang van 1 januari 1999 omgezet in een Titre Subordinée à Duree Indeterminée. Na deze omzetting voldeed de lening aan de voorwaarden die de Hoge Raad in zijn arrest van 3 mei 1998 aan een deelnemerschapslening heeft gesteld. Hof Den Bosch was van oordeel, dat vanaf 1 januari 1999 de voordelen uit de lening onder de deelnemingsvrijstelling vielen. De stelling van de inspecteur dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op een voordeel uit een deelnemerschapslening die is verstrekt door een vennootschap om andere redenen dan haar aandelenbezit in de debiteur, wees het Hof af.