2 april 2004 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN-nummer: AO6956 Zaaknr: 38832
Een ondernemer beëindigde zijn onderneming door deze te verkopen voor een bedrag ineens en een bedrag in termijnen. Al bij de verkoop werd duidelijk, dat de koper moeite had om de koopprijs te betalen. De afgesproken aflossingen werden na twee maanden gestaakt. De vordering op de koper liep op en de incasso werd uitbesteed aan een deurwaarder. In het jaar van de beëindiging van de onderneming waardeerde de verkoper de vordering op de koper op nihil. In de aangifte inkomstenbelasting bracht hij deze afwaardering ten laste van zijn winst. De waardeloze vordering bracht hij over naar zijn privé-vermogen. Uiteindelijk werd de vordering toch gedeeltelijk betaald. Volgens Hof Amsterdam behoorde die aflossing tot de winst uit onderneming. De Hoge Raad was het daarmee niet eens, omdat de tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming in de regel verplicht tot het privé-vermogen moet worden gerekend. Dit geldt ook als de koopsom in termijnen moet worden betaald en aan de kredietwaardigheid van de koper kan worden getwijfeld, omdat dit een omstandigheid is waarmee de verkoper bij de waardering van zijn vordering op de koper rekening moet houden. Omdat in de procedure voor het Hof niet is vastgesteld dat er een reële kans is dat de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zal geschieden, heeft het Hof volgens de Hoge Raad ten onrechte geoordeeld dat de vordering op de koper na de bedrijfsbeëindiging tot het ondernemingsvermogen van de verkoper is blijven behoren.