Naheffing accijns bij misbruik provianderingsregeling beperkt tot leveringen in Nederland

14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AO4322, 39488

De exploitant van een passagiersschip kocht met gebruikmaking van zijn vergunning accijnsgoederen als tabak en alcoholhoudende drank belastingvrij in voor de verkoop aan passagiers. De exploitant beriep zich op een vrijstelling van accijns in de Nederlandse wet voor de inkoop in het kader van het vervoer tussen verschillende EG-lidstaten. Die vrijstelling is echter niet van toepassing op leveringen zonder een direct verband met een buitenlandse reis, dat wil zeggen met vertrek vanuit Nederland naar een in een andere EG-lidstaat gelegen bestemming. Een gedeelte van de leveringen vond plaats in Duitsland door een Nederlandse leverancier, terwijl het schip in Duitsland lag of voor binnenlandse reizen in Duitsland werd gebruikt. Op dergelijke leveringen was het nultarief BTW toegepast. Hof Arnhem was van oordeel dat de inspecteur terecht accijns en omzetbelasting had nageheven omdat door het ontbreken van een direct verband de vrijstelling niet van toepassing was. In cassatie oordeelde de Hoge Raad anders. De vrijstelling van accijns was niet van toepassing op de leveringen in Duitsland, omdat de vrijstelling alleen betrekking heeft op producten die binnen Nederland zijn afgeleverd. Er kon echter geen accijns worden nageheven van de exploitant van het schip omdat hij de in Duitsland geleverde producten niet in Nederland voorhanden had aangezien de goederen door de leverancier en voor diens rekening werden vervoerd. Voor de nageheven verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken gold hetzelfde. De naheffingsaanslag had uitsluitend betrekking op in Duitsland aan boord van het schip afgeleverde hoeveelheden. Naheffing van verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken in het geval de afnemer de dranken aanwendt voor een ander doel dan waarvoor de vrijstelling geldt, is alleen mogelijk als de afnemer de goederen voorhanden heeft op Nederlands grondgebied.De inspecteur had een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd die betrekking had op de levering van tabaksproducten. Deze was opgelegd omdat het volgens de inspecteur aan het door de exploitant niet naleven van bepalingen van de belastingwet was te wijten dat bij de levering van de vergunninghouder aan de leverancier of van de leverancier aan de exploitant te weinig omzetbelasting was geheven. Naar het oordeel van de Hoge Raad was naheffing niet mogelijk omdat er geen vrijstellingsbepaling in de omzetbelasting was voor tabaksproducten die overeenkwam met de vrijstelling in accijns. Evenmin voorzag de wet in de toepassing van het nultarief op een levering binnen Nederland, terwijl de inspecteur voor het Hof geen andere grond had aangegeven voor de toepassing van het nultarief. Het was dus niet mogelijk om na te heffen ter correctie van het onterechte gebruik van een vrijstellingsbepaling. Uiteindelijk bleef slechts een deel van de naheffing in de accijns in stand.