24 november 2006 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJNAZ2899, 42778
De Wet op de Motorrijtuigenbelasting kent een bijzondere bepaling voor de vaststelling van het naheffingstijdvak. Wanneer er als gevolg van gebruik van een motorrijtuig of als gevolg van een wijziging geen of weinig belasting is betaald maar niet kan worden vastgesteld wanneer het gebruik is aangevangen of de wijziging heeft plaatsgehad, mag op grond van deze regeling het naheffingstijdvak op 12 maanden worden gesteld. In andere gevallen geldt de normale regeling van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Met toepassing van de normale regeling legde de inspecteur aan de houder van een tot personenauto omgebouwde bestelauto een naheffingsaanslag op. Deze had betrekking op een periode van vijf jaar. Het Hof verminderde de aanslag tot een periode van 12 maanden. Volgens de Hoge Raad was dat niet terecht. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en liet de opgelegde naheffingsaanslag in stand.