14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AT8222, 03/00917
Een BV kende aan een werknemer in 1995 voorwaardelijke optierechten toe. Deze werden op 1 augustus 1996 onvoorwaardelijk. Dat was het moment waarop de werknemer het optievoordeel fiscaal genoot. Door beëindiging van de dienstbetrekking vervielen de optierechten per 6 augustus 1996. Voor de bepaling van de resterende looptijd van de optierechten zijn de feiten en omstandigheden op het genietingstijdstip beslissend. Op 1 augustus 1996 stond vast dat de arbeidsovereenkomst per 6 augustus 1996 opgezegd was en dat die opzegging door de BV was aanvaard. De optierechten zouden daardoor per 6 augustus 1996 volledig komen te vervallen. De inspecteur maakte volgens het Hof niet aannemelijk dat er een meer dan bijkomstige kans was dat de arbeidsovereenkomst ondanks de opzegging niet zou worden beëindigd of dat de werknemer tussen 1 en 6 augustus 1996 met pensioen zou gaan, zou komen te overlijden of volledig arbeidsongeschiktheid zou worden. Het Hof stelde de resterende looptijd van de optieovereenkomst op het genietingstijdstip op 5 dagen. De aan de werkgever opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting werd dienovereenkomstig aangepast.