Naheffingsaanslag loonbelasting wegens optieregeling personeel

14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AT8223, 03/02444

Een werkgever trof een optieregeling voor een van zijn werknemers. In een reeks van jaren werden optierechten toegekend. In de loop van 2000 bleek echter dat de werkgever bij het onvoorwaardelijk worden van de optierechten te weinig loonbelasting had ingehouden. Na overleg met de belastingdienst legde de inspecteur een naheffingsaanslag loonbelasting op over de jaren 1998 tot en met 2000. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag ging de inspecteur uit van een voordeel uit de optieovereenkomsten van ƒ 1.751.366 en een bedrag aan belasting tegen het tarief van 60% van ƒ 1.050.819. De inspecteur hield daarbij geen rekening met de door de werknemer in zijn aangiften inkomstenbelasting 1997 en 1998 aangegeven optievoordelen van in totaal ƒ 171.653.Voor Hof Amsterdam was in geschil of de inspecteur, als hij een navorderingsaanslag inkomstenbelasting had willen opleggen aan de werknemer, beschikte over het daarvoor nodige nieuwe feit en of het opleggen van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting in strijd met het vertrouwensbeginsel zou zijn. Verder was de waardering per 1 februari 2000 van de toegekende optierechten in geschil. Tot slot was de vraag of de naheffingsaanslag moest worden verminderd met de inkomstenbelasting die over het bedrag van ƒ 171.653 was geheven.Het Hof behandelde als eerste de waarderingskwestie. De optierechten waren voorwaardelijk toegekend. Het genietingsmoment van deze rechten was het moment waarop ze onvoorwaardelijk werden. Dat was op 1 juli 1997 voor 20%, op 1 februari 1998 voor 20%, op 1 februari 1999 voor 20% en 1 februari 2000 voor de resterende 20% uit een van de optieovereenkomsten en op 1 februari 2000 voor het geheel van de rechten uit een andere overeenkomst. Partijen verschilden van mening over de resterende looptijd van de optierechten. De BV meende dat de na 1 februari 2000 resterende looptijd van een deel van de aandelenoptierechten 2 maanden bedroeg in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking per 1 april 2000. Op dat moment vervielen volgens de overeenkomst de optierechten. Het optievoordeel bedroeg in die visie ƒ 428.848.Volgens de inspecteur mocht met de beëindiging van de dienstbetrekking geen rekening worden gehouden. De inspecteur ging uit van de resterende looptijd voor de situatie waarin de werknemer met pensioen zou zijn gegaan of was overleden voor de datum van beëindiging van de dienstbetrekking. De resterende looptijd bedroeg dan bijna 5 jaar. Het optievoordeel berekende de inspecteur op ƒ 744.842. Het Hof volgde voor de resterende looptijd de opvatting van de BV, omdat op het genietingstijdstip al vast stond dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2000 met wederzijds goedvinden was beëindigd. De optierechten zouden daardoor per 1 april 2000 volledig vervallen. De naheffingsaanslag werd verminderd met de loonbelasting over het verschil in waardering. Vervolgens behandelde het Hof de vraag of er sprake was van een nieuw feit. Volgens vaste jurisprudentie kan loonbelasting worden nageheven zolang het inkomensbestanddeel niet in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken. Als navordering niet mogelijk is, bijvoorbeeld wegens het ontbreken van een nieuw feit kan geen naheffingsaanslag loonbelasting worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof hoefde de inspecteur naar aanleiding van de aangiften inkomstenbelasting 1997 en 1998 van de werknemer geen nadere vragen te stellen over de optierechten voordat hij de (primitieve) aanslag zou opleggen. Aan de hand van de hem bekende gegevens mocht de inspecteur uitgaan van een onvoorwaardelijk optierecht dat op basis van de destijds geldende 7,5%-regeling in de heffing moest worden betrokken. Het niet instellen van een onderzoek vormde geen ambtelijk verzuim. Het Hof kwam tot de conclusie dat de inspecteur inkomstenbelasting met betrekking tot de navordering over het optievoordeel over een nieuw feit zou hebben beschikt. Naheffing van loonbelasting bij de werkgever was daarom toegestaan. Wanneer een loonbestanddeel op grond van het vertrouwensbeginsel niet meer in de inkomstenbelasting kan worden betrokken is naheffing van loonbelasting bij de werkgever niet toegestaan. Volgens de BV mocht de werknemer erop vertrouwen dat met het vaststellen van de (navorderings)aanslag inkomstenbelasting over de jaren 1995 en 1998 de zaak was afgedaan. Volgens het Hof waren er geen feiten of omstandigheden die bij de werknemer de indruk hadden kunnen wekken dat de inspecteur zich op het standpunt stelde dat de optievoordelen niet in de heffing van het juiste jaar zouden worden betrokken. Voor een naheffingsaanslag loonbelasting is geen plaats meer als het loonbestanddeel al in een aanslag inkomstenbelasting is betrokken. De heffing van inkomstenbelasting bij de werknemer was echter onjuist, omdat optievoordelen waren belast in jaren dat er geen voordelen genoten waren. In een dergelijk geval kon volgens het Hof niet worden gezegd dat de optievoordelen al in een aanslag inkomstenbelasting waren betrokken. De inspecteur had overigens toegezegd voor de ten onrechte betaalde inkomstenbelasting een oplossing te zullen vinden. De bepalingen van de Wet IB 1964 waarop de BV zich beriep waren niet van belang. Die bepalingen hadden betrekking op de verrekening van voorheffingen met een aanslag inkomstenbelasting en niet op de vermindering van een naheffingsaanslag loonbelasting.Hoewel de BV verklaarde dat de opgelegde boete van ƒ 10.000 niet in geschil was, toetste het Hof de boete ambtshalve. Bij de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag had de inspecteur de boete vernietigd. Voorafgaande aan die uitspraak informeerde de inspecteur de BV per brief over onjuistheden in de uitspraak en in de berekening van de heffingsrente. Daarbij kwam de boete niet ter sprake. Door een administratieve vergissing werd de naheffingsaanslag vervolgens vernietigd. Deze vergissing werd hersteld door een nieuwe naheffingsaanslag, waarbij weer een boete tot het oorspronkelijke bedrag van ƒ 10.000 werd opgelegd. Volgens het Hof had de inspecteur gezien de omstandigheden het recht om een boete op te leggen verspeeld.