14 mei 2007 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJN-nummer: AP1903 Zaaknr: BK-03/01428
Een advocaat was ondernemer voor de inkomstenbelasting. Zijn (fiscale) partner werkte mee in zijn onderneming. Zij ontving daarvoor vanaf 1999 jaarlijks een arbeidsbeloning van ƒ 9.000. Over het jaar 1999 is gecorrespondeerd met de belastingdienst over de aan de partner betaalde arbeidsbeloning. Omdat zij ongehuwd samenwoonden was de meewerkaftrek slechts op verzoek van toepassing. Als dat verzoek niet werd gedaan was de betaalde arbeidsbeloning aftrekbaar van de winst bij de ondernemer en bij de partner belast, ongeacht de hoogte. Voor de in de onderneming meewerkende echtgenoot gold een bijzondere regeling. Sinds de wet IB 2001 geldt in beide gevallen dezelfde regeling. In de aangifte over 2001 was geen bedrag opgenomen onder de kop "arbeidsbeloning die u aan uw fiscale partner heeft betaald". De definitieve aanslag over 2001 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd. Naar aanleiding van een verzoek van de partner om een voorlopige teruggaaf 2002 heeft de belastingdienst een nader onderzoek ingesteld. Daarbij bleek, dat in 2001 en 2002 een arbeidsbeloning van € 4.084 is betaald. Volgens de wet IB 2001 kan een aan de partner betaalde arbeidsvergoeding die lager is dan € 5.000 niet in aftrek op de winst worden gebracht. Daarom heeft de belastingdienst een navorderingsaanslag opgelegd waarin het inkomen € 4.084 hoger is vastgesteld. In geschil was of het ontbreken van een nieuw feit het opleggen van een navorderingsaanslag verhinderde. Volgens Hof Den Haag was aan de eis van een nieuw feit voldaan. Bepalend daarvoor vond het Hof de verzorgde indruk die de aangifte over 2001 en de aangiften over eerdere jaren maakten en de fiscale kennis van de advocaat en zijn adviseur.