14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AU8545, 41740
De belastingdienst stelde de aanslag vennootschapsbelasting 2000 vast naar een belastbaar bedrag van ƒ 400.000. Ten tijde van het vaststellen van de aanslag was de aangifte ingediend. Daarin was een belastbaar bedrag van ƒ 604.441 vermeld. Na verwerking van de aangifte legde de inspecteur een navorderingsaanslag op, uitgaande van het belastbare bedrag volgens de aangifte. De BV ontving de aanslagbiljetten echter niet. Na ontvangst van aanmaningen tot betaling van beide aanslagen verzocht de BV om toezending van duplicaataanslagbiljetten. Er volgde een procedure voor Hof Amsterdam. Het Hof was van oordeel dat het direct duidelijk moest zijn geweest dat de eerste aanslag onjuist was vastgesteld en niet kon gelden als een definitieve vaststelling van de belastingschuld. De inspecteur mocht navorderen, omdat de primitieve aanslag en de navorderingsaanslag tegelijkertijd aan de BV bekend waren gemaakt. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd. De inspecteur moest bij het vaststellen van de navorderingsaanslag beschikken over een nieuw feit. Daarover beschikte hij niet. Er was sprake van een ambtelijk verzuim van de inspecteur omdat hij bij het vaststellen van de primitieve aanslag niet had gelet op de ingediende aangifte. Dat verzuim kon niet worden hersteld vanwege de omstandigheid dat de BV de duplicaatbiljetten gelijktijdig had ontvangen.