14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AU3161, 40096
De exploitanten van een glastuinbouwbedrijf investeerden in 1999 in twee warmtekrachtinstallaties voor de verwarming van hun tuinbouwkassen. Een van de twee installaties was uitgerust met een rookgascondensor. De andere installatie had wel een rookgaskoeler, maar geen condensor. De van deze installatie afkomstige rookgassen werden niet via de rookgascondensor van de andere installatie afgevoerd. Deze installatie voldeed door de afwezigheid van een rookgascondensor niet aan de voorwaarden voor energie-investeringsaftrek. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven wees het betoog van de exploitanten dat sprake was van investeringen in één installatie af en weigerde investeringsaftrek voor de tweede installatie toe te kennen. De Hoge Raad wees vervolgens het beroep in cassatie tegen deze uitspraak af. Het oordeel van het College gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was feitelijk van aard, waardoor het in cassatie niet op juistheid kon worden getoetst.