14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AU2008, 39421
Onder de Wet IB 1964 was de uitkering uit een levensverzekering niet belast als in hetzelfde jaar een andere polis werd aangekocht ter voortzetting van de oorspronkelijke. Van voortzetting was geen sprake als de nieuwe polis ten opzichte van de oude polis afweek op de volgende punten: de persoon van de aanvrager, de hoogte van de koopsom, de ingangsdatum van de uitkeringen, de persoon van de verzekerde en verzekeringnemer en de personen van de begunstigden. Met een beroep op deze voortzettingsbepaling wilde de oorspronkelijke verzekeringnemer de belastingheffing over het rentebestanddeel van een polis uitstellen door voor dat bedrag een nieuwe polis af te sluiten. Hof Leeuwarden was van oordeel, dat de verschillen tussen de oude en de nieuwe polis zo groot waren, dat de oorspronkelijke polis was afgekocht, zodat het rentebestanddeel geheel moest worden belast. De Hoge Raad deelde de opvatting van het Hof niet. De oorspronkelijke verzekering was een in 1998 op eigen leven gesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule tegen een koopsom van ƒ 1.000.000; de ingangsdatum van de lijfrente was 1 maart 2003. In augustus 1999 werd deze overeenkomst ontbonden. Van de afkoopwaarde van ƒ 1.109.830 werd ƒ 101.200 aangewend voor een nieuwe kapitaalverzekering met lijfrenteclausule met de echtgenote als verzekeringneemster en verzekerde en met als ingangsdatum van de lijfrente 1 augustus 2002. Volgens het Hof kon de tweede lijfrente niet worden aangemerkt als een gehele of gedeeltelijke voortzetting van de eerste lijfrente, omdat zowel de aanvrager, de hoogte van de koopsom, de lijfrente-ingangsdatum, de persoon van de verzekerde en de verzekeringnemer en de personen van de begunstigden van de tweede lijfrente afweken van de eerste lijfrente. Volgens de Hoge Raad leidden de door het Hof in aanmerking genomen verschillen en de omstandigheid, dat de oorspronkelijke verzekeringnemer door de transactie de beschikking kreeg over het overgrote deel van de geldswaarde van de eerste lijfrente, niet tot de conclusie dat er geen sprake was van een (gedeeltelijke) voortzetting van de eerste lijfrente. Omzetting kan volgens de Hoge Raad een vervreemding inhouden. Van belang is dat bij de omzetting door geen ander dan de verzekeraar een prestatie wordt geleverd. Na verwijzing zal de oorspronkelijke verzekeringnemer aannemelijk moeten maken dat hij niet de beschikking heeft gehad over het bedrag dat als koopsom voor de tweede lijfrente gold. Wanneer hij daar niet in slaagt, is er van voortzetting geen sprake. De Hoge Raad merkte nog op dat het gedeelte van de afkoopwaarde dat niet was gebruikt voor aankoop van de nieuwe lijfrente niet als de eerste uitkering op de eerste lijfrente kon worden aangemerkt. Dat betekent dat deze uitkering niet slechts belast is voorzover zij de betaalde koopsom ad ƒ 1.000.000 overstijgt. De saldomethode moet naar evenredigheid worden toegepast op de uitkering bij de beëindiging van de eerste lijfrente.