14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AV0846, 42125
Een maatschap exploiteerde een onderneming in een samenwerkingsverband met een BV. De maatschap had een aantal bevoegdheden overgedragen aan een stichting. De maatschap had een bestuurder, die zelf geen lid was van de maatschap. Deze persoon was tevens bestuurder van de stichting. De maatschap werd naar buiten toe vertegenwoordigd door de stichting. De stichting was juridisch eigenaar van de activa van de maatschap, terwijl ook de passiva op naam van de stichting stonden. De stichting was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel; de maatschap niet. Hof Amsterdam leidde daaruit af dat de stichting door overeenkomsten met derden met betrekking tot de onderneming werd verbonden en niet de maatschap of de afzonderlijke maten. Volgens het Hof was de gerechtigdheid tot de maatschap wel een onderneming in de zin van de Wet IB 2001, maar genoten de maten geen winst als ondernemer in de zin van de Wet IB 2001, omdat zij niet rechtstreeks werden verbonden voor verbintenissen van de onderneming. Dat had tot gevolg dat de maten geen recht hadden op toepassing van de zelfstandigenaftrek. De Hoge Raad heeft deze uitspraak van het Hof bevestigd. De vraag of een belastingplichtige die winst uit onderneming geniet rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming moet worden beantwoord naar de regels van het burgerlijke recht. Het Hof heeft met dat uitgangspunt terecht geoordeeld dat de belanghebbende niet rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen van de onderhavige onderneming.