14 mei 2007 | Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | LJN: AU0333, 03/6199
Werknemers in vaste dienst bij een werkgever, die afwisselend een werkweek van vijf dagen en een werkweek van vier dagen maakten in een repeterend patroon, werkten in ploegendienst als bedoeld in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Die wet bevat een bepaling dat werknemers in ploegendienst geacht worden weken van vijf werkdagen te hebben gemaakt ook als zij in een week minder dagen hebben gewerkt. Op grond van die bepaling was het UWV bij de berekening van de premies over de jaren 1998 tot en met 2001 terecht uitgegaan van vijftig loondagen per tien weken. De werkgever was van mening dat er maar 42 dagen feitelijk was gewerkt per periode van tien weken. Het UWV had bij de correctienota’s boetes opgelegd. De werkgever meende, gezien een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uit 2001, dat hij een correcte loonopgave had gedaan en dus een pleitbaar standpunt had. Als er al een boete opgelegd kon worden dan mocht die niet meer zijn dan 1% boete van de nageheven premies. De Centrale Raad van Beroep wees dat pleidooi af. Er was geen sprake van een pleitbaar standpunt. De uitspraak uit 2001 had betrekking op een specifieke situatie in de offshore-industrie met een arbeidspatroon van veertien dagen op en veertien dagen af. De werkgever had met het UWV op moeten nemen of de uitspraak ook van toepassing was op het arbeidspatroon van zijn werknemers. Door dat niet te doen nam hij het risico onjuiste loonopgaven te doen. Volgens de Centrale Raad van Beroep had het UWV hier terecht de kwalificatie opzet of grove schuld van toepassing geacht.