12 oktober 2005 | Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | LJN: AU4395,04/1015 WW + 04/1017 WW
De kantonrechter ontbond op 15 februari 2002 een sinds 1 augustus 1985 bestaande arbeidsovereenkomst per 15 maart 2002 onder toekenning van een ontslagvergoeding voor de werknemer van € 210.000. De werkgever kreeg echter een maand de tijd om het ontbindingsverzoek in te trekken. De dag voor het verstrijken van de termijn deelde de werkgever aan de werknemer mee dat het ontbindingsverzoek was ingetrokken. De werkgever verzocht de bedrijfsarts om de werknemer op korte termijn uit te nodigen voor een gesprek over hervatting van zijn werkzaamheden. De werknemer verzocht op 27 maart 2002 de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te ontbinden. In zijn verweerschrift deed ook de werkgever een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 15 juni 2002 en kende aan de werknemer een vergoeding toe van € 122.500. Het UWV kende met ingang van 9 juli 2002 een WW-uitkering toe, maar verlaagde deze voor een periode van 26 weken met 35% wegens verwijtbare werkloosheid. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen paste een vergelijkbare korting toe op de door haar toegekende uitkering. Volgens de Centrale Raad van Beroep waren de kortingen terecht. Wanneer een werknemer zelf een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient, geldt de daarop volgende werkloosheid behoudens bijzondere omstandigheden als verwijtbaar. Dergelijke omstandigheden hadden zich hier niet voor gedaan. De werknemer had zijn verzoek om ontbinding bij de kantonrechter ingediend zonder contact op te nemen met zijn werkgever of de bedrijfsarts. Volgens de Centrale Raad van Beroep was het echter niet uitgesloten dat nader overleg tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing van het arbeidsconflict had geleid waarbij het dienstverband had kunnen worden voortgezet.