Opnemen niet bestaande borgtochtverplichting was opzettelijk doen van onjuiste aangifte

14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN-nummer: AP2819 Zaaknr: 03/02021

Een BV had ongeveer 1/3 van de aandelen in een dochtermaatschappij, een andere BV. De BV verstrekte samen met de twee andere aandeelhouders een geldlening aan de dochtermaatschappij. Die lening kon volgens de overeenkomst maximaal f 260.000 bedragen. Het geld werd feitelijk verstrekt door een van de aandeelhouders. De andere aandeelhouders stonden ieder garant voor een derde van het bedrag van de geldlening voor zover dit het bedrag van f 160.000 te boven ging. Volgens de jaarrekening van de dochter was de schuld per 31 december 1999 f 150.000.De BV nam in de eigen jaarrekening 1999 een voorziening op van f 80.000 wegens een borgstelling aan de dochtermaatschappij. De inspecteur accepteerde deze voorziening niet en corrigeerde de aangifte. Bij de aanslag werd een boete opgelegd wegens het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. De BV ging in beroep tegen de opgelegde boete. Volgens haar moest die vervallen omdat zij een pleitbaar standpunt had ingenomen in de aangifte. Hof Amsterdam was het daarmee niet eens. Uit de overeenkomst van geldlening en de jaarrekening van de dochter bleek duidelijk, dat de lening nog niet zo hoog was dat de BV een voorziening kon opnemen wegens de afgegeven garantie. Ook kon de schuld volgens de overeenkomst niet zo hoog oplopen, dat het bedrag van de door de BV opgenomen voorziening daarmee correspondeerde. Volgens het Hof stond daarmee vast, dat de BV opzettelijk een onjuiste aangifte had gedaan. Daarom handhaafde het Hof de boete.