14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AZ0430, 42231
Een BV ging in 1998 optiecontracten aan met haar DGA. De BV leed op deze contracten een verlies van ruim ƒ 700.000. De inspecteur weigerde dit verlies op de optiecontracten ten laste van het resultaat van de BV te laten komen omdat de contracten onzakelijk zouden zijn. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad moest Hof Den Haag daarover oordelen. De BV was van mening dat na verwijzing slechts de zakelijkheid van de optiepremies onderwerp van het geding waren. Omdat deze gelijk waren aan de door de Amsterdamse Optiebeurs gehanteerde optiepremies voor identieke contracten, was de zakelijkheid van de premies een gegeven. De inspecteur stelde zich primair op het standpunt dat aan de optiecontracten ieder realiteitsgehalte ontzegd moest worden en subsidiair dat de BV onzakelijk handelde door het aangaan van de optiecontracten. Volgens het Hof was het geding ruimer dan de BV meende. Na verwijzing herleefde de procedure in de toestand van de uitspraak van Hof Amsterdam en dienden de grieven die dat Hof onbeoordeeld had gelaten alsnog te worden behandeld.Volgens Hof Den Haag slaagde de BV erin te bewijzen dat de optiecontracten maar voor één uitleg vatbaar waren en dat waar sprake is van "koop" onderscheidenlijk "verkoop" steeds de DGA optrad als "koper" of "verkoper". De contracten werden steeds op de dag van afsluiten of op de dag daarna geregistreerd. Daarom kon niet worden gezegd dat de contractspartijen achteraf, afhankelijk van het resultaat, werden bepaald. Als dat het geval was zou aan de contracten om die reden realiteit moeten worden ontzegd. Het Hof verklaarde het beroep van de BV gegrond en stelde het resultaat van de BV over 1998 vast met inbegrip van het verlies op de optiecontracten. Het oordeel dat de contractspartijen niet achteraf, afhankelijk van het resultaat, konden worden bepaald was volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk, omdat de DGA de mogelijkheid had om de optiecontracten op verschillende wijzen uit te leggen.