14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AZ0434, 42402 en 42409
Een BV ging met haar DGA effectentransacties aan. Het ging om optiecontracten. Deze transacties hadden een fors verlies voor de BV tot gevolg, maar de belastingdienst wilde daarmee bij de vaststelling van de aanslagen vennootschapsbelasting 1998 en 1999 geen rekening houden. De optiecontracten waren onduidelijk en lieten geen eenduidige conclusie toe welke partij koper en welke partij verkoper was. Er lag weliswaar een raamovereenkomst ten grondslag aan de afzonderlijke contracten, maar ook daaruit was de hoedanigheid van de contractpartijen niet op te maken. Hof Amsterdam stelde vast dat er geen geldstromen hadden plaatsgevonden in verband met de transacties. Deze werden pas achteraf in de administratie verwerkt. Opmerkelijk was dat het verlies uit de effectentransacties ongeveer overeen kwam met het bedrag van de winstreserves van de BV. Naar het oordeel van het Hof zou geen redelijk denkende ondernemer zich met dergelijke transacties hebben ingelaten. Er was sprake van een uitdeling van winst aan de DGA omdat de BV uitsluitend ten gerieve van haar DGA de transacties was aangegaan. Bij de winstberekening van de BV mocht daarmee geen rekening worden gehouden. De winstuitdelingen werden bij de DGA belast. De beroepen tegen de opgelegde aanslagen inkomstenbelasting 1998 en 1999 wees het Hof af.De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd in verband met een ontoereikende motivering. Het Hof verwees naar een aantal Hofuitspraken over de heffing van vennootschapsbelasting van vennootschappen waarin de DGA een aanmerkelijk belang had. Daarbij zat echter geen uitspraak die betrekking had op de heffing van vennootschapsbelasting over het jaar 1998 van de BV.