3 februari 2005 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJN: AT4188, BK-04/00788
Een landbouwer beëindigde zijn bedrijf per 31 december 2000. Deel van zijn ondernemingsvermogen was ruim 13 hectare landbouwgrond. In april 2000 verleende hij een koopoptie op de grond. De optiehouder oefende begin 2001 zijn optierecht uit en kocht de grond voor ƒ 1.205.000. Dat bedrag was gelijk aan de waarde in het economische verkeer (WEV). Het verschil tussen de WEV en de WEVAB (de waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming) bedroeg ƒ 195.000. De optiehouder kocht in de directe omgeving en op hetzelfde moment van een ander een perceel landbouwgrond van circa tien hectare. De koopsom daarvoor werd voldaan door het perceel landbouwgrond van 13 hectare te leveren, waardoor de bestemming en het gebruik van deze landbouwgrond agrarisch bleef. In geschil was of de heffing over de winst bij verkoop van het eerstgenoemde perceel op basis van de oude tekst van de wet moest geschieden of op basis van de nieuwe tekst, die met ingang van 27 juni 2000 gold. Naar het oordeel van Hof Den Haag hield de koopoptie van april 2000 geen obligatoire overeenkomst in die de belanghebbende bond tot verkoop en de optiehouder tot koop, maar had de optiehouder slechts een recht tot koop. Op basis van goed koopmansgebruik mocht bij de optieverlening nog geen winst genomen worden. De koopovereenkomst viel onder de nieuwe regeling, waardoor het verschil tussen WEV en WEVAB belast was.