14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AO3070, 39358
Met ingang van 26 juni 1998 is de regeling in de loonbelasting voor de heffing over aandelenoptierechten veranderd. Volgens de oude regeling moest de waarde in het economische verkeer van een aandelenoptierecht worden gesteld op 7,5 procent van de waarde van de onderliggende aandelen. De nieuwe regeling ging uit van 20 procent van de waarde van de onderliggende aandelen. De oude regeling bleef van kracht voor optierechten die voor deze datum waren overeengekomen. Daarvan was sprake als de optierechten voor 26 juni 1998 waren toegezegd en de verwerving van de optierechten alleen afhankelijk was van het voortbestaan van het dienstverband op de overeengekomen vervaldata.In een procedure was in geschil of de overgangsregeling van toepassing was op optierechten. Volgens Hof Amsterdam moesten de in 1996 gesloten arbeidsovereenkomsten, het door de werkgever opgestelde optieplan en de op 29 december 1998 gesloten aandelenoptieovereenkomsten als een samenhangend geheel worden bekeken. Dat leidde ertoe dat de in 1998 toegekende aandelenoptierechten aan de werknemers toekwamen op grond van de in 1996 gesloten arbeidsovereenkomsten. De enige voorwaarde waaraan moest worden voldaan was het voortbestaan van de arbeidsrelatie. Dat had tot gevolg, dat het oude recht van toepassing was op optierechten die verworven werden binnen vijf jaren na 26 juni 1998. De Hoge Raad was van oordeel dat de uitspraak van het Hof juist was. De uitleg van het Hof was niet onbegrijpelijk; het Hof had volgens de Hoge Raad de uitdrukking "verlenen" van de opties opgevat als een administratieve handeling en niet als een rechtscheppende handeling.