14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AV1713, 39602
De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Amsterdam over de verbindendheid van de Verordening Onroerende Zaakbelastingen 2001 van de gemeente Amsterdam bevestigd. De procedure had betrekking op het verschil tussen de tarieven voor niet-woningen en de tarieven voor woningen; de zogenaamde tariefdifferentiatie. De Gemeentewet stelt grenzen aan de tariefdifferentiatie. De gemeente paste een tariefdifferentiatie van 169 % toe, maar bleef daarmee binnen de door de Wet toegestane marge. Het Hof stelde verder vast dat het tarief voor eigenaren zowel bij woningen als bij niet-woningen minder dan de toegestane 125 % hoger was dan het tarief voor gebruikers. Ook op dat punt bleef de gemeente dus binnen de door de Wet gestelde grenzen. De Hoge Raad oordeelde dat de gemeente het verbod op een belastingheffing die afhankelijk is van draagkracht of vermogen niet had overtreden. Door de keuze van de wetgever voor een maximale tariefverhouding tussen de eigenarenheffing en de gebruikersheffing heeft een hogere belastingopbrengst van de eigenarenheffing niet tot gevolg dat sprake is van een belastingheffing naar draagkracht of vermogen of van een heffing die in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. In afwijking van het Hof kwam de Hoge Raad wel tot een veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de proceskosten. De aanleiding daarvoor was dat de gemeente niet binnen de wettelijke termijn van één jaar uitspraak op het bezwaarschrift had gedaan. De belanghebbende had beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak ingesteld. Volgens de Hoge Raad ligt dan voor de hand dat de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid om het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.