15 oktober 2004 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AO3184; 38879
Een BV kocht samen met drie anderen alle participaties in een maatschap, die belegde in een winkelcentrum met appartementen. De maatschap was de economische eigenaar van het winkelcentrum. De BV kreeg een belang in de maatschap van 32 percent. De kopers hebben geen overdrachtsbelasting betaald bij de verkrijging van de participaties. De belastingdienst legde een naheffingsaanslag op wegens de verkrijging van de economische eigendom van het winkelcentrum. In geschil was of de verkrijging van de participaties een verkrijging van aandelen in een onroerend goedlichaam was. De maatschap moest, gezien de maatschapsovereenkomst, gelijk worden gesteld met een lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal. Wanneer de bezittingen van zo'n lichaam voor 70% of meer bestaan uit beleggingen in onroerende zaken is sprake van een onroerend goedlichaam. Voor de verkrijging van aandelen daarin geldt een bijzondere bepaling. Zo’n verkrijging wordt gelijk gesteld met de verkrijging van de onroerende zaken van dat lichaam, wanneer daardoor een belang van 1/3 of meer ontstaat. Volgens het Hof was de verkrijging van de participaties in de maatschap een belaste verkrijging van economische eigendom. De speciale bepaling voor de verkrijging van aandelen in een onroerend goedlichaam liet het Hof buiten toepassing. De Hoge Raad was het daarmee niet eens. De verkrijging van een participatie in een maatschap op aandelen die de economische eigendom van een onroerende zaak bezit, valt onder de bijzondere regeling voor onroerend goedlichamen en niet onder de algemene regeling voor de verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak. De naheffingsaanslag werd vernietigd, omdat het belang van de BV in de maatschap maar 32 % bedroeg en daarmee de grens voor toepassing van de bijzondere regeling niet overschreden werd.