10 december 2004 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AL7621, 38334
De storting op de bij de oprichting van vijf BV’s uitgegeven aandelen bestond uit de inbreng van het aandelenkapitaal in vijf andere BV’s. Voor die inbrengen gold een vrijstelling van kapitaalsbelasting. In het kader van een juridische fusie ging het vermogen van de oude BV’s onder algemene titel over op een nieuw opgerichte holding. De nieuwe BV's kregen in ruil daarvoor aandelen in de holding naar evenredigheid van hun inbreng. De nieuwe BV’s richtten vervolgens een coöperatie op. Zij droegen hun aandelen in de holding over aan de coöperatie tegen toekenning van lidmaatschapsrechten. In geschil was of de vrijstelling van kapitaalsbelasting voor de nieuwe BV’s ongedaan werd gemaakt omdat zij binnen vijf jaren na de inbreng van de aandelen in de oude BV’s niet meer in het bezit waren van de aandelen holding, die zij in ruil daarvoor hadden gekregen. Hof Arnhem was van oordeel, dat het vervreemdingsverbod was overtreden, waardoor niet meer aan de voorwaarden voor vrijstelling was voldaan. Dat betekende, dat alsnog kapitaalsbelasting moest worden betaald. De Hoge Raad heeft enkele vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie EG, omdat niet duidelijk is of, en zo ja, hoe de voorwaarde dat het bezit van de aandelen gedurende vijf jaar na de aandelenfusie behouden moet blijven, moet worden toegepast. De vraag is of deze voorwaarde niet langer geldt, omdat de BV’s door de juridische fusie daaraan niet kunnen voldoen, of gaat de bezitseis over op de verkregen aandelen in de holding? Dat zijn vragen over de uitlegging van gemeenschapsrecht, die door het Hof van Justitie EG moeten worden beantwoord.