14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AT5968, 40991
Een Nederlandse BV fungeerde als een zogenaamde tussenhoudstermaatschappij in een internationaal concern. De BV was houdster van vrijwel het gehele aandelenkapitaal van een Franse SA. Naar Frans recht heeft een SA een levensduur van 99 jaar vanaf het moment van oprichting. Daarna vindt ontbinding en vereffening plaats, maar verlenging van de levensduur is mogelijk en gebruikelijk als de vennootschap nog actief is. De SA vormde een deelneming voor de BV. De BV had in 1992 een zogenaamde prêt participatif verstrekt aan de SA voor een bedrag van € 64,6 miljoen. Dat is een lening die naar Frans recht eigen vermogen van de verkrijger vormt. De looptijd was gelijk aan de resterende levensduur van de SA, behoudens verlenging. Naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad werd de lening in 1999 omgezet om te voldoen aan de voorwaarden voor een zogenaamde deelnemerschapslening. Die omzetting had ten doel de opbrengsten van de lening bij de BV onder de deelnemingsvrijstelling te brengen. Hof Den Bosch stond toe dat de opbrengsten die betrekking hadden op 1999 onder de deelnemingsvrijstelling vielen. De inspecteur voerde tijdens de zitting aan, dat de omzetting van de lening pas aan het einde van het jaar had plaatsgevonden, waardoor met de omzetting pas vanaf die datum rekening kon worden gehouden. Het Hof wees die stelling als te laat ingenomen af. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de staatssecretaris verworpen zonder nadere motivering. De Advocaat-generaal was van mening dat het Hof ten onrechte de stelling van de inspecteur als te laat ingenomen had aangemerkt.