Recht op aftrek voorbelasting mag door wetswijziging worden aangetast

14 mei 2007 | Overig | jurisprudentie | C-487/01 en C-7/02

De verhuur van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting. Op verzoek van verhuurder en huurder is het mogelijk om een bedrijfspand belast te verhuren, op voorwaarde dat de huurder het pand voor 90% of meer gebruikt voor belaste prestaties. Voor 1 april 1995 kon belast worden verhuurd ongeacht het gebruik van het pand voor belaste of onbelaste prestaties. Van die mogelijkheid werd gebruik gemaakt door vrijgestelde ondernemers, overheidsinstellingen en sportverenigingen. In plaats van zelf een pand te kopen werd het pand door een gelieerde stichting gekocht, die het belast ging verhuren. Daardoor kon de omzetbelasting op het pand worden verrekend. In veel gevallen was de huur relatief laag. Na het verstrijken van de tienjaarsperiode (inmiddels gewijzigd in een periode van twintig jaar), waarbinnen de aftrek van voorbelasting wordt aangepast aan het gebruik van het pand, werd het pand verkocht. Door een wetswijziging, die eind 1995 van kracht werd, is het sinds 1 april 1995 niet meer mogelijk om belast te verhuren als de huurder geen belaste prestaties verricht. Voor bestaande gevallen gold een overgangsregeling. Die vereiste een minimale huur van 7% van de investering. In een tweetal gevallen heeft de Hoge Raad prejudiciƫle vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Belangrijkste vraag was of een lidstaat het recht heeft om de aftrek van voorbelasting van een ondernemer door een wetswijziging in te trekken, zonder dat sprake is van fraude, misbruik of van wijziging van het voorgenomen gebruik van de goederen. Het Hof van Justitie EG is van oordeel, dat een lidstaat die bevoegdheid heeft en dat een dergelijke aanpassing niet in strijd is met het EG-recht of met het vertrouwens- of het rechtszekerheidsbeginsel. Vanaf de wetswijziging kan de aftrek van voorbelasting worden teruggenomen door middel van de herzieningsregeling. De eerste casus betrof de verhuur van een kunstgrasveld door een gemeente aan de plaatselijke hockeyclub. De tweede casus betrof de verhuur van een bedrijfspand aan een bank. De verhuurovereenkomst was na in december 1995 aangegaan; de huur ging in per 1 januari 1996.