2 december 2005 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AU7345, AU7349; 39273, 39275
In een langlopende procedure over de verordening rioolrechten 1992 van de gemeente Amsterdam moest de Hoge Raad voor de tweede maal in cassatie een uitspraak van het Hof beoordelen. De verordening maakte onderscheid tussen kleine en grote lozers. Dat onderscheid had tot gevolg dat 98,5 % van de gebruikers van de riolering buiten de heffing bleef. Deze gebruikers produceerden samen 2/3 van de totale hoeveelheid afvalwater die op de riolering werd geloosd. De belanghebbende, een zogenaamde grote lozer, was van mening dat de heffing van rioolafvoerrecht onredelijk en willekeurig was. In een eerder arrest had de Hoge Raad al aangegeven dat de tariefstelling van de verordening niet zonder meer in strijd was met het evenredigheidsbeginsel of met het willekeurverbod door het opnemen van een vrijstelling voor een grote groep gebruikers. Er is al sprake van een redelijke heffing als de aan de grote lozers toegerekende kosten ongeveer evenredig zijn met het aandeel van de geschatte hoeveelheid afvalwater van de grote lozers in de totale hoeveelheid afvalwater. Daaraan was in dit geval voldaan. Het Hof had echter niets gedaan met de opmerking van de belanghebbende dat de gemeente in de lastenraming kostenposten had opgenomen die niet of slechts zijdelings met de riolering samenhingen. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Arnhem om te onderzoeken of en in hoeverre de door de belanghebbende aangevochten posten verband hielden met de riolering.