14 mei 2007 | Hof Arnhem | jurisprudentie | LJN: AY8629, 04/01313
Onder de Wet IB 1964 gold een vrijstelling voor de uitkering bij leven uit een kapitaalverzekering indien aan een aantal voorwaarden was voldaan. De voorwaarden hadden betrekking op looptijd, duur van de premiebetaling en verhouding tussen hoogste en laagste premie. Voor lijfrenteverzekeringen waarvan de koopsom of de premie niet aftrekbaar was, gold dat de uitkeringen pas belast werden wanneer het totaal van de uitkeringen hoger was dan de som van de betaalde premies of de koopsom. Het combineren van beide verzekeringsvormen was een veel voorkomende beleggingsvorm. In een aantal gevallen heeft de Hoge Raad daar een streep door gehaald, namelijk in die gevallen waarin beide verzekeringen een grote mate van onderlinge samenhang vertoonden. Indien beide verzekeringen in looptijd op elkaar waren afgestemd, dezelfde verzekeringnemer, verzekerde en begunstigde en dezelfde ingangsdatum hadden en bij dezelfde verzekeringsmaatschappij waren ondergebracht terwijl de hoogte van de lijfrente-uitkering overeenkwam met de premie voor de kapitaalverzekering, werd het geheel aangemerkt als één spaarcontract. Dat gold zeker wanneer de uitkering uit de kapitaalverzekering plaatsvond op een vooraf bepaalde datum, ongeacht of de verzekerde op deze datum in leven was. De invloed van leven of sterven op de uitkering is dan minimaal. Weliswaar vervalt bij vóóroverlijden de lijfrente, maar daar staat tegenover dat niet langer premie voor de kapitaalverzekering hoeft te worden betaald. De op de einddatum te ontvangen uitkering is dan wat betreft de hoogte of het moment van uitkering niet afhankelijk van een onzekere gebeurtenis zoals het overlijden van verzekerde.