14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AV0186, 04/02448
Een concern dat werkzaam was in de aannemerij verkocht vanwege financiële problemen een onderdeel van het concern aan een concurrent. De verkochte vennootschap was voor de verkoop onderdeel geweest van een fiscale eenheid. De fiscale eenheid had gedurende enkele jaren flinke verliezen geleden. Die verliezen waren door de bouw- en aannemingsactiviteiten van de dochtermaatschappijen binnen de fiscale eenheid veroorzaakt. Voor de verkoop van de vennootschap had deze haar dochtermaatschappijen aan een andere groepsmaatschappij verkocht. Tegelijk met de verkoop van de vennootschap werden enkele lopende bouwprojecten van de vroegere dochtermaatschappijen aan de koper overgedragen ter voltooiing. Deze werden door de vennootschap na de overdracht uitgevoerd. Hof Amsterdam was van oordeel dat de vennootschap na het ontstaan van een fiscale eenheid niet alleen haar eigen activiteiten als houdster verricht had, maar dat de bouw- en aannemingsactiviteiten van de dochtervennootschappen aan haar moesten worden toegerekend. De inspecteur weigerde om de voor de verkoop van de vennootschap geleden verliezen te verrekenen met latere winsten. Hij beriep zich op een wetsbepaling die de verrekening van verliezen na een aandelenoverdracht en staking van de onderneming uitsluit. De inspecteur was van mening dat de onderneming van de vennootschap ten tijde van de aandelenoverdracht was gestaakt. Volgens het Hof had het opgaan in een fiscale eenheid met een andere vennootschap niet tot gevolg dat de onderneming die de vennootschap tot aan het verenigingstijdstip dreef gestaakt zou zijn in fiscale zin. Wanneer dat wel het geval zou zijn zou dat leiden tot een te ruime toepassing van de verliesverrekeningsbeperking. Na vervreemding van de dochtervennootschappen binnen de fiscale eenheid konden hun activiteiten niet meer aan de vennootschap worden toegerekend. Deze vervreemding vormde mogelijk wel een staking van de aan de vennootschap toe te rekenen bouw- en aannemingswerkzaamheden en van de eigen houdsteractiviteiten. Het Hof was van oordeel dat moest worden aangesloten bij het civielrechtelijke moment van vervreemding van de dochtervennootschappen voor de bepaling van het tijdstip waarop de activiteiten waren gestaakt. Tussen het moment van overdracht van de dochtervennootschappen en de overname en voortzetting van de bouwprojecten door de vennootschap lag een periode van minder dan drie maanden. Naar het oordeel van het Hof ging het om een tijdelijke stillegging van activiteiten. Een tijdelijke stillegging van activiteiten houdt uitdrukkelijk geen staking in. Dat betekende dat aan de voorwaarden voor toepassing van de beperking van de verliesverrekening niet was voldaan.