14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AR4375, 40348
Aan het bestaan van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting worden voorwaarden gesteld, onder meer om te voorkomen, dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van deze faciliteit. Een belangrijke bepaling in het tot 1 januari 2003 geldende regime voor de fiscale eenheid was de 16e standaardvoorwaarde. Die bepaling moest voorkomen, dat belastbare reserves werden omgezet in onbelaste winst. Een dergelijke omzetting kon plaatsvinden door vermogensbestanddelen, die meer waard waren dan de fiscale boekwaarde, over te dragen van moeder aan dochter, waarna de aandelen van de dochter werden verkocht. In de verkoopprijs zat dan een vergoeding voor de meerwaarde van de aan de dochter overgedragen vermogensbestanddelen. De verkoopprijs ontving de moeder echter onbelast door de werking van de zogenaamde deelnemingsvrijstelling. Aan toepassing van de 16e standaardvoorwaarde was een termijn van zes jaar na de overdracht van de vermogensbestanddelen verbonden. Die termijn kon worden verkort tot 3 jaar als de overdracht tegen uitreiking van aandelen had plaatsgevonden. De sanctie was dan niet van toepassing als na het verstrijken van de driejaarstermijn de meerwaarde in de overgedragen vermogensbestanddelen uitsluitend aan de moedermaatschappij ten goede kwam door vervreemding van de aandelen. Een moedermaatschappij had bij de oprichting van een dochtermaatschappij haar onderneming overgedragen aan de dochtermaatschappij als storting op de aandelen. Met ingang van de oprichtingsdatum van de dochter bestond er een fiscale eenheid. Het verschil tussen de waarde van de ingebrachte onderneming en de nominale waarde van de uitgegeven aandelen bleef de dochtermaatschappij schuldig in rekening-courant. De vordering van de moeder op de dochter had volgens het Hof mede betrekking op stille reserves in de door de moeder in de dochter ingebrachte vermogensbestanddelen. Binnen de driejaarstermijn vond aflossing van de hiervoor bedoelde vordering plaats. Die aflossing was volgens het Hof een 'ten goede komen', waardoor de sanctiebepaling van de 16e standaardvoorwaarde van toepassing was. Als gevolg daarvan moesten de vermogensbestanddelen van de dochtermaatschappij op het moment voorafgaand aan de verbreking van de fiscale eenheid op hun werkelijke waarde worden gesteld. Volgens de Hoge Raad is de sanctie alleen van toepassing als de fiscale eenheid, anders dan door vervreemding van aandelen, oneigenlijk wordt gebruikt door aflossing van de schuld met van derden verkregen geldmiddelen. Dit deed zich hier niet voor, waardoor de sanctie van de 16e standaardvoorwaarde niet van toepassing was.