14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AV1378, 40924
Een vereniging trad op als bestuurder van een stichting. De leden van de vereniging waren ondernemers in een bepaalde branche. De stichting was opgericht om door de vereniging vastgestelde regelingen met betrekking tot rekenvergoedingen voor aangesloten ondernemers bij aanbestedingen van projecten uit te voeren. Deze ondernemers betaalden aan de stichting een calculatiekostenvergoeding over hun omzet en een administratiekostenvergoeding. Daartegenover hadden zij recht op een vergoeding voor projecten waarop zij hadden ingeschreven maar waarvoor zij geen opdracht hadden gekregen. De berekende administratiekosten van de stichting waren in een reeks van jaren hoger dan de door de stichting gemaakte kosten. De overschotten werden aanvankelijk gereserveerd, maar in latere jaren uitbetaald. De belastingdienst was van mening dat de jaarlijkse overschotten tot de belastbare winst van de stichting behoorden. De stichting deed ook betalingen aan regionale deelverenigingen. Volgens de belastingdienst vormden die betalingen geen kosten, maar ging het om winstuitkeringen. Deze betalingen kwamen daarom niet in mindering op de belastbare winst. Hof Amsterdam was van oordeel dat de stichting niet verplicht was om overschotten op de bijdragen in de administratiekosten terug te betalen. Er was dus geen sprake van kosten die de winst verminderden, maar van winstbestemming. Dat gold ook voor de betalingen aan de regioverenigingen. De stichting was niet verplicht tot die betalingen en er stond geen enkele prestatie tegenover. De Hoge Raad heeft de uitspraken van het Hof vernietigd. Het Hof oordeelde weliswaar terecht dat de stichting niet verplicht was op grond van de met haar leden bestaande regeling om overschotten op de bijdragen in de administratiekosten te restitueren, maar de stichting had voor de overschotten een passiefpost mogen vormen, omdat de stichting zichzelf niet gerechtigd achtte tot deze overschotten. Het Hof had zijn oordeel dat de stichting geen passiefpost mocht vormen meer moeten onderbouwen. De feitelijke terugbetalingen van overschotten in latere jaren waren ondernemingskosten en kwamen ten laste van de winst voor zover deze niet ten laste van een voorziening moesten worden gebracht.Bij zijn oordeel dat de stichting de betaalde bijdragen aan de regionale verenigingen en een aantal kosten niet ten laste van haar belastbare winst kon brengen had het Hof de bewijslast verkeerd verdeeld door dit oordeel te baseren op het feit dat de stichting niet aannemelijk had gemaakt dat deze uitgaven op zakelijke gronden berustten. De stichting dreef namelijk met haar gehele vermogen een onderneming. Dat betekende dat alle uitgaven van de stichting zakelijk waren, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk had gemaakt.