14 mei 2007 | Hof Arnhem | jurisprudentie | LJN: AV6382, 03/02278
Een huisarts oefende zijn praktijk uit in maatschapsverband met een andere huisarts. De maatschap werd per 1 april 1998 ontbonden waarna op 1 oktober 1998 een maatschap met een andere huisarts werd gevormd. In zijn aangifte inkomstenbelasting 1998 stelde de huisarts zich op het standpunt dat hij een ondermaatschap was aangegaan met zijn echtgenote. De belastingdienst accepteerde dat standpunt na een uitgebreid onderzoek echter niet. Bij het vaststellen van de aanslag werd een boete opgelegd. Bij het onderzoek trof de belastingdienst twee verschillende, ondertekende maatschapsovereenkomsten aan. Eén daarvan was gedateerd 1 april 1999 en geregistreerd op 19 mei 1999. De andere overeenkomst was gedateerd 6 januari 1998 en niet geregistreerd. Verder beschikte de inspecteur over een brief van de belastingadviseur van de huisarts van 18 mei 1999. Blijkens de administratie werd er het gehele jaar 1998 een meewerkbeloning betaald aan de echtgenote van de huisarts. De huisarts bestreed voor het Hof alleen de opgelegde boete. Het Hof vond het standpunt van de huisarts dat tussen hem en zijn echtgenote al in 1998 een maatschap bestond niet aannemelijk. Volgens het Hof was de maatschap niet eerder dan in 1999 overeengekomen. Op het moment waarop de huisarts de tweede overeenkomst tekende, wist hij dat er een eerder door hem getekende overeenkomst was die op essentiële punten afwijkend was. Naar het oordeel van het Hof was de tweede overeenkomst een valselijk opgemaakt stuk. Door zijn aangifte inkomstenbelasting daarop te baseren deed de huisarts opzettelijk een onjuiste aangifte. Gelet op de aard van het vergrijp en de omvang van het beoogde voordeel vond het Hof de opgelegde boete van ƒ 10.000 passend en geboden. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor het opleggen van sancties verminderde het Hof de boete tot ƒ 9.000.