14 mei 2007 | Hof Den Bosch | jurisprudentie | LJN: AT3322, 02/04231
De WOZ-waarde van een onroerende zaak wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer naar de toestand van de zaak op de waardepeildatum. De waardepeildatum ligt twee jaar voor de aanvang van het WOZ-tijdvak. Als de onroerende zaak tussen de waardepeildatum en het begin van het WOZ-tijdvak is veranderd vindt waardering plaats naar de toestand aan het begin van het WOZ-tijdvak. Volgens Hof Den Bosch moet dat uitdrukkelijk op de WOZ-beschikking worden vermeld. De wet WOZ stelt die eis niet aan de beschikking, maar het Hof baseerde zich op een arrest van de Hoge Raad. Volgens de Hoge Raad moest bij een aanpassing van de onroerende zaak voor de aanvang van het WOZ-tijdvak een afzonderlijke wijzigingsbeschikking worden gegeven. Vooruitlopend op dat arrest werd in 1998 de tekst van de wet gewijzigd waardoor met ingang van 1999 geen aparte beschikking meer nodig was in deze situatie. De procedure voor het Hof betrof de volgende situatie. Iemand kocht op 19 maart 1999 een woning voor ƒ 341.000 (€ 154.739). Vóór 1 januari 2001 verbouwde hij de woning waardoor deze 65 m3 groter werd. De gemeente stelde de WOZ-waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 1999 en naar de toestand per 1 januari 2001 vast op ƒ 394.000 (€ 178.789). Uit de WOZ-beschikking kon niet worden afgeleid dat de waarde was bepaald naar de staat per 1 januari 2001. Het Hof vond met name de volgende passage uit het arrest van de Hoge Raad van belang: “Daarbij dient te worden aangegeven naar welk tijdstip de staat van de onroerende zaak is beoordeeld alsmede het tijdstip met ingang waarvan de beschikking geldt”. De waarde werd door het Hof vastgesteld op ƒ 334.000 (€ 151.562), overeenkomstig het standpunt van de eigenaar. Die vond dat de WOZ-waarde gelijk moest zijn aan de door hem betaalde koopsom minus 2 % waardestijging sinds 1 januari van dat jaar.