14 mei 2007 | Hof Den Bosch | jurisprudentie | LJNBA1816, 04/00627
In de jaren 2002 en 2003 gold woon-werkverkeer als privé bij een enkele reisafstand van niet meer dan 10 kilometer of voor zover de reisafstand meer bedroeg dan 30 kilometer. Een derde deel daarvan met een maximum van 5.500 kilometer telde mee voor de bijtelling privégebruik auto. De gedachte hierachter was dat het gebruik voor woon-werkverkeer van een auto van de zaak fiscaal moest worden vergeleken met een vergoeding voor het gebruik van een eigen auto voor woon-werkverkeer. De wetgever liet daarmee de vergelijking met vervoer door de werkgever los. Vervoer door de werkgever is een vrijgestelde verstrekking. Volgens Hof Den Bosch moest deze vergelijking wel worden gehanteerd. Zowel bij een auto van de zaak als bij vervoer door de werkgever kwamen de kosten direct voor rekening van de werkgever. Uitgaande van de vergelijking met vervoer door de werkgever was sprake van een ongelijke behandeling. Het niet als privégebruik aanmerken van het woon-werkverkeer voor reisafstanden tot 10 kilometer neemt de ongelijke behandeling weg, maar leidt weer tot een ongelijkheid ten opzichte van het woon-werkverkeer met de eigen auto. De wetgever moet dergelijke ongelijkheden afwegen en zoveel mogelijk opheffen. Volgens het Hof moest, wanneer er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging was voor deze ongelijke behandeling, de wetgever een redelijke termijn worden geboden om deze ongelijke behandeling op te heffen. De betreffende regeling is met ingang van 1 januari 2004 komen te vervallen. De wetgever is niet verplicht om de voor de jaren 2002 en 2003 geconstateerde ongelijkheid met terugwerkende kracht op te heffen. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.